
Preek op zondagmorgen 13 februari 2022
Lucas 6:17-26
Gemeente van onze Heer Jezus Christus,
De woorden van Jezus zetten de dingen op scherp:
‘Gelukkig degenen die zus en zus en zo doen,
en wee degene die …’
En dan volgt er een aantal tegenstellingen:
armen en rijken
mensen met honger en mensen die verzadigd zijn
mensen die huilen en mensen die lachen.
En telkens geldt het ‘’wel’’ de armen, de hongerigen en de treurenden.
En het ‘’wee’’ geldt de rijken, de mensen die verzadigd zijn en de mensen die lachen.
Het zijn woorden die onrustig maken.
Je vraagt je af: waar hoor ik bij? Zit ik wel aan de goede kant in deze rijtjes?
Zeker wij mensen in ons rijke westen – hoe moeten we ons deze woorden aantrekken?
En hoe zwart-wit is het eigenlijk?
Wanneer ben je nu rijk en wanneer nu arm?
Wanneer is bezit verkeerd?
En hoe zit het met honger hebben en verzadigd zijn?
We mogen toch voedsel dankbaar ontvangen en ervan genieten?
En wanneer is lachen nu verkeerd?
Want vreugde is toch juist ook een heel bijbels begrip?
Voordat we hierover nadenken, is het goed om vast te stellen dat deze woorden van de Here Jezus niet zomaar uit de lucht komen vallen,
maar dat ze al een voorgeschiedenis kennen in het Lucas-evangelie.
In de Adventstijd lazen we over Maria, die haar lofzang zong.
In haar lofzang zei ze:
Hij heeft machtigen van de troon gestoten
en nederigen heeft Hij verhoogd.
Hongerigen heeft Hij met goede gaven verzadigd
en rijken heeft Hij met lege handen weggezonden. (Lucas 1:52-53)
Je ziet het hier al heel duidelijk uitgesproken:
God kiest voor de nederigen, voor de hongerigen, de armen. Zoals ook nu:
Zalig bent u, armen!
Want van u is het Koninkrijk van God. (Lucas 6:20)
Met hén, de armen, begon ook Jezus’ preek in de synagoge van Nazaret,
waar we een paar weken geleden bij stilstonden:
De Here Jezus las toen uit Jesaja, en preekte:
De Here heeft Mij gezonden om aan armen het Evangelie te verkondigen.
(Jesaja 61:1 en Lucas 4:18)
We zagen toen dat dit woorden waren die betrekking hadden op het jubeljaar.
Het jaar, eens in de vijftig jaar, waar in de Israëlische samenleving een overdracht van goederen plaats moest vinden.
Families of personen die in de afgelopen vijftig jaar waren verarmd of in de schulden waren geraakt, zouden hun verloren gegane bezit weer terug krijgen.
Schulden werden kwijtgescholden.
En de families of personen die de afgelopen jaren zich verrijkt hadden aan het bezit van anderen, zouden dit weer terug moeten geven.
Zo zou je een soort nieuwe start krijgen, een blanco lei, voor iedereen weer met nieuwe kansen.
Dat jubeljaar was een goddelijke instelling. Omdat de Here God wilde dat het er op de aarde zó aan toe zou gaan: dat dingen niet dusdanig scheef zouden groeien, dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer zouden worden.
Helaas is dat jubeljaar in het slob geraakt.
Is het er nooit echt van gekomen. Althans: we kennen het nu niet.
In onze wereld van nu weten we dat maar al te goed.
Hoe rijk vaak steeds rijker betekent, en arm steeds armer.
Een grote tweedeling.
Ook binnen Nederland zelf trouwens: de inflatie, de sterk gestegen prijzen van gas en energie, die lang niet iedereen meer kan betalen.
Een coronacrisis die vele ondernemers aan de rand van failliesement heeft gebracht, of enorm in de schulden heeft gestoken.
Stille armoede in vele huishoudens.
Voedselbanken. De diaconie die daarin steeds meer werk te doen heeft.
En anderen, bij wie het geld met bakken tegelijk naar binnen stroomt.
Rijk en arm, het loopt ook dwars door onze samenleving heen.
En dan zegt Jezus: ‘Zalig zijn jullie, armen.’
Kostbare woorden. Waarmee de Here Jezus laat zien: Ik, en mijn Vader in de hemel, nemen het voor jullie op.
Als de wereld dan een plaats is geworden waar géén jubeljaar meer wordt toegepast, waar geen sociale herverdelingen meer plaatsvinden, die iedereen weer een faire kans geven, als mensen niet meer bereid zijn elkaar weer volledig vooruit te helpen, dan spreek Ik, Jezus, uit, dat jullie tijd wel degelijk zál komen:
‘Het Koninkrijk van de hemel is van jullie!’ (vers 20)
En met deze inleiding, gemeente, zijn we eigenlijk al bij onze eerste vraag: hoe zit het met die woorden over rijkdom en armoede?
Nou, zo dus: dat Jezus laat zien: dat wie rijk is goed moet beseffen dat hij dat niet allemaal voor zichzelf houdt, maar dat rijkdom een gave is om ook de ander mee te dienen. Zoals het ook in een van de brieven staat:
Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn,
en hun hoop niet gevestigd houden op de onzekerheid van de rijkdom,
maar op de levende God,
Die ons alle dingen in rijke mate verschaft:
– om ervan te genieten;
– om goed te doen,
– rijk te zijn in goede werken,
– vrijgevig te zijn en bereid om samen te delen.
Zó verzamelen zij voor zichzelf een schat: een goed fundament voor de toekomst, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen. (1 Timotheüs 6: 17-19)
Kortom, we zien hier dat rijkdom op zichzelf niet verkeerd is. Het wordt zelfs een gave van God genoemd.
Maar de vraag is wel: hoe gaan we er mee om. Zit je dan op je geld of je spullen, of ben je bereid ze te delen? In de geest van het jubeljaar?
En ook klinkt in deze tekst de gedachte door dat het leven nu maar betrekkelijk is.
Dit leven (de ‘tegenwoordige wereld’) en zijn rijkdom gaat voorbij.
En Gods Koninkrijk komt.
En bereiden we ons dáár op voor? Voor jezelf een schat verzamelen voor de tóekomst, het eeuwige leven?
Leggen we een goed fundament voor de toekomst, het eeuwige leven?
Weten rijken te delen?
Een ander te helpen?
Ik denk dat we zó die woorden van Jezus moeten verstaan: ‘’Wee u, gij rijken!’’
Pas op mensen, als het je goed gaat. Dat je je niet opsluit in je bubbel van comfort.
Dat de rest je niet koud laat, dat je anderen niet buitensluit.
Blijf ernaar zoeken elkaar te helpen.
Met jouw middelen. Dat kan geld zijn, maar dat kan ook best iets anders zijn. Je talenten bijvoorbeeld, of je tijd. Deel je die ook met elkaar?
Van hieruit kunnen we ook de twee andere zinnen van de Here Jezus verstaan:
de zinnen over de hongerigen en de treurenden.
Daarvoor geldt precies hetzelfde.
De Here Jezus gaat staan naast de hongerigen en naast de treurenden.
En Hij spreekt zijn waarschuwende woorden jegens degenen die wél een volle buik hebben, en jegens degenen die wél lachen.
Ook hier zal niet bedoeld zijn dat er niet gelachen mag worden.
Of dat er niet lekker gegeten mag worden.
Nee, Jezus zorgde er toch voor dat er zeer goede wijn op een bruiloft geschonken kon worden?
Waarmee ook de feestvreugde weer terug was?
Genieten van het goede en vreugde zijn juist heel bijbelse woorden!
‘’Verblijd u!’’ – hoe vaak komen we die tekst in de Bijbel wel niet tegen?
Maar ook hier geldt: het gaat wel om de góede vreugde.
Je hebt ook een lach die enkel zelfgericht is. Niet écht, geforceerd. Die er alleen maar op gericht is om het eigen bestaan overeind te houden. Op die manier wordt er ook veel gelachen in onze wereld.
En daar kunnen de Here God en de Here Jezus niet tegen.
Tegen mensen die het goed hebben met elkaar, vrolijk zijn en feestvieren, maar waar geen plek is voor de ander. Waar het leed van anderen weggelachen of weggewoven wordt.
Dat zei vroeger de profeet Ezechiël al over de mensen van Sodom. Daar werd ook van het leven genoten. Maar de mensen vergaten iets:
Kijk, dit was de ongerechtigheid van Sodom:
trots, overvloed van voedsel en zorgeloze rust had zij.
De hand van de arme en de behoeftige ondersteunde zij echter niet.
(Ezechiël 16:49)
De profeet schetst een beeld van een samenleving waar het er zorgeloos aan toe gaat, waar veel gefeest wordt, waar men het heel goed heeft met elkaar,
maar waar geen ruimte is voor mensen die ondersteuning nodig hebben.
Hoe zit dat dan met ons, zo vraag je je af? En dan bedoel ik niet: ons als individuele mensen, maar als volk of als werelddeel? Hoe gaan wij als Europeanen om met anderen?
Waar aan de grenzen behoeftigen zich te pletter lopen of verdrinken,
of teruggestuurd worden naar kampen aan de overkant van de zee, waar ze onmenselijk behandeld worden?
Omdat er hier geen plaats voor hen is?
Natuurlijk: ook ik besef hoe complex alles soms ook is, en wat er allemaal ook wél gebeurt.
Maar toch: hoe zit het met de opstelling van de ene groep mensen naar de andere?
Blijven we op dit punt zoeken naar menselijkheid in de politiek?
Of dit andere voorbeeld, dat we ook allemaal kennen: het WK voetbal.
Kán dat nog wel een feest zijn? Als we denken aan al die duizenden die gecrepeerd zijn om de benodigde stadions te bouwen? Of denken we daar liever maar niet aan?
Als er maar gejuicht kan worden op volle tribunes?
Ligt ook hier niet een uiterst schrijnend voorbeeld van hoe het grote geld mensen kan verblinden? Rijken en rijkdom, die arme werknemers niet zagen staan, die er bij duizenden aan doodgingen? En hoe kun je dan in vredesnaam nog een voetbalfeest houden?
In zo’n wereld, die toen waarschijnlijk niet veel anders was dan nu, horen we Jezus zeggen:
‘Wee u, die nu lacht.
En: zalig bent u, die nu huilt’’
Waarbij glashelder is: Hij ziet het. En Hij kiest – voor hen die onder liggen.
Woorden van hoop voor hen die het betreft. En woorden van waarschuwing voor hen die het betreft.
Laat ieder, ook wij in ons eigen leven, telkens weer goed bij zichzelf te rade gaan.
Om je bewust te zijn van je eigen positie. En als je het langste eind in handen houdt: besef dat dit voorbijgaat.
En dat later dingen worden rechtgezet.
Dat als wij nu niet het jubeljaar invoeren, dat God dat later zelf zal doen.
In zijn Koninkrijk.
En dat dan wie hier tekort kwam overvloed zal hebben.
En wie hier overvloed had: zijn of haar deel zal dan afgenomen worden en aan de ander worden geschonken.
Kortom, uit alles spreekt: Jezus wil ons nú al in beweging brengen.
Om naar elkaar om te zien.
Omzien naar elkaar, daar gaat het Hem om.
En Hij zegt erbij: als je dat doet in mijn naam, zal niet iedereen je dat in dank afnemen.
Zeker niet als je ingaat tegen gegroeide systemen, waarin geld of macht vaak het sleutelwoord vormt.
Als je durft op te komen voor kwetsbare mensen in Mijn naam – dan heb je de kans dat mensen je gaan uitstoten en je goede naam gaan besmeuren.
Net als bij de profeten. Wanneer zij opkwamen tegen sociaal onrecht, liep het niet altijd goed met hen af. Denk aan Jeremia bijvoorbeeld.
Maar weet dan dit, zegt Jezus:
Zalig bent u, wanneer de mensen u haten, en wanneer zij u uitstoten en uw naam als slecht verwerpen omwille van de Zoon des mensen. (Lucas 6:22)
Maar wee u, pas op, wanneer alle mensen goed van u spreken.
Dan waait u blijkbaar met iedereen mee, inclusief de machthebbers,
dan zou er toch een lampje moeten gaan branden.
Denk nog weer aan Johannes, die in de gevangenis zat, omdat hij kritiek durfde te hebben op Herodes, die de vrouw van een ander had afgepakt.
Het zou hem zijn leven kosten.
Maar voor Johannes geldt hier wel dat ‘’zalig’’!
In de toekomende wereld.
En dát, gemeente, is de vraag aan ons allen.
Laten ook wij ons door deze woorden gezeggen?
Waaien we met alle winden mee, of durven we ook tegen de stroom in te gaan,
wanneer er ook sprake kan zijn van een verkeerde stroom,
en als dat nodig is op te komen voor datgene wat het belang van de naaste dient?
Waarbij we tenslotte nogmaals mogen bedenken:
het gaat Jezus niet om een ascetisch, karig leven, waarin niet meer gelachen of genoten mag worden.
Nee, juist wél!
Maar wel in de goede verhoudingen: samen mét elkaar.
Waarbij mensen het leven met elkaar delen.
Het leven dat zij allemaal ontvangen van onze God en Vader,
die wil dat wij daar allemaal tot ons recht komen.
Zo was het jubeljaar bedoeld:
om schulden kwijt te schelden,
om zaken te resetten.
En dát – schulden kwijtschelden, elkaar het goede schenken, is dat niet onze Heer en Heiland ten voeten uit?
Hij die ook óns onze schulden heeft kwijtgescholden.
Het kostte Hem alles – zijn leven…
Daar mogen we Hem –intens dankbaar – in navolgen.
Ondanks eventuele mogelijke gevolgen.
De liefde van Christus, die ons daarin leidt en nodigt.
Want God liet zien, toen Hij Jezus opwekte uit de dood:
die liefde, dat leven: heeft de toekomst.
Hijzelf zal de vertroosting en de zaligheid schenken.
Amen.