Zondag 12 oktober 2014 Genesis 16: 1-16

templemenorah

In het bijbelgedeelte voor zondag zie ik drie thema’s, die elk om aandacht vragen (al zal het teveel zijn om allemaal in één preek te behandelen):

1. Het dilemma: wachten op God – zélf handelen (vers 1-4a)
2. Spanning tussen mensen (Saraï – Hagar) (vers 4b-6)
3. Ismael en de belofte voor hem (vers 7-16)

Ad 1. HET DILEMMA: WACHTEN OP GOD – ZELF HANDELEN (VERS 1-4a)

Dit hebben we met elkaar als kerkenraadsleden in kleine groepjes besproken tijdens de afgelopen kerkenraadsvergadering. Ik geef hier de tekst van de achtergrondinformatie en de vragen:

Achtergrondinformatie bij Genesis 16: 1-4a

1 Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen.
Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar.
2 ‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘de HEER houdt mijn moederschoot gesloten.
Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’
Abram stemde met haar voorstel in
3 en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw;
Abram woonde toen tien jaar in Kanaän.
4 Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger.

– Voor ons is dit een wat vreemd verhaal, maar in die tijd kwam het vaker voor dat een meesteres (bij eigen onvruchtbaarheid) via een kind van haar man en haar slavin toch ‘moeder’ werd.

– Soms wordt gezegd dat Sara wel erg eigenmachtig handelde (door Hagar aan Abram te geven en God zo een ‘’handje te helpen’’).
Maar… als je de voorgaande hoofdstukken goed leest zie je dat God de zoon beloofde aan…Abram (Saraï werd hier niet genoemd).
Abram en Saraï zullen vast gedacht hebben dat dit kind van hen beiden zou zijn.
Echter, toen het kind alsmaar uitbleef, begon Saraï dus wellicht te denken: ‘’zou Abrams kind dan misschien niet via mij geboren worden?’’ en gaf ze ruimte voor de (nogmaals in die tijd niet vreemde) constructie dat Abram gemeenschap zou hebben met Hagar.

Gespreksvragen

– In dit licht beschouwd: hoe vind je deze keuze van Saraï?

Vind je dat wij mensen altijd moeten wáchten op de inlossing van Gods belofte(n)?
Of: mogen/moeten we hier zelf zoekend en proberend aan meewerken (zoals Saraï deed)?

– Hoe sta je hierin?
– Wat laat je aan God over, wat probeer je zelf te doen?

– In hoeverre speelt in dit alles voor jou het gebed (het voorleggen van dingen aan God) een rol?

– Is er nog iets anders wat je wilt delen naar aanleiding van deze tekst?
(bijv. iets dat je opvalt, raakt, afstoot, of wat ook maar)

— Tot zover deze tekst


Ad 2. SPANNING TUSSEN SARAI EN HAGAR (VERS 4b-6)

Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres.
Sarai zei tegen Abram:
‘Voor het onrecht dat mij wordt aangedaan ben jij verantwoordelijk!
Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld,
en nu ze weet dat ze zwanger is toont ze geen enkel respect meer voor mij.
Laat de HEER maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij.’
Abram antwoordde:
‘Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt.’
Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte.

We zijn getuige van een dramatische gebeurtenis, waarbij alleen maar verliezers over lijken te blijven:
– Saraï voelt zich vernederd
– Abram krijgt van Saraï ineens de schuld voor het gedrag van Hagar en hij weet zich er geen raad mee.
– Hagar wordt weggestuurd en lijkt geen toekomst meer te hebben

Ad 3. ISMAEL EN DE BELOFTE VOOR HEM (vers 6-16)

6

Dan zegt Abram tot Sarai:
hier is je slavin in jouw hand,
doe aan haar wat goed is in je ogen!-
Sarai vernedert haar zó
dat zij wegvlucht van haar aanschijn.

7

Háár vindt
de engel van de Ene
bij de waterwel in de woestijn:
aan de bron op de weg naar Sjoer.

8

Hij zegt:
Hagar!-
slavin van Sarai, vanwaar ben je gekomen
en waar ga je heen?

Zij zegt:
voor het aanschijn van Sarai, mijn meesteres,
ben ik op de vlucht!

9

De engel van de Ene zegt tot haar:
keer terug tot je meesteres;
verneder je onder haar hand!

10

De engel van de Ene zegt tot haar:
in overvloed zal ik je zaad
overvloedig maken,

het zal niet te tellen zijn zo overvloedig!

11

De engel van de Ene zegt tot haar:
ziehier, zwanger ben je
en baren zul je een zoon;

je zult als naam voor hem uitroepen
‘Ismaël’,-
God hoort!-

want gehoord heeft de Ene
naar je vernedering;

12

hij zal worden:
een woudezel van een mens,-

zijn hand tegen alles
en de hand van alles tegen hem;
op het aanschijn van al zijn broeders
zal hij wonen!

13

Zij roept als naam voor de Ene,
die tot haar gesproken heeft:

gij, El Roï,- God die mij ziet!
want, heeft ze gezegd,
heb ik hier niet ook uitgezien naar
‘die mij ziet’?

14

Daarom roept men tot de bron:
Beëer Lachaj Roï,- Bron van de Levende die mij ziet!-
ziedaar, tussen Kadeesj en Bered.

15

Dan baart Hagar aan Abram een zoon;
en Abram roept als naam voor zijn zoon
die Hagar hem gebaard heeft ‘Ismaël’!

16

Abram is
een man van tachtig jaar en zes jaren,-
als Hagar Ismaël baart aan Abram.
••

In dit gedeelte lezen we hoe God omzag naar Hagar, de slavin.
Daarin horen we overigens al een voorspel op de slaven die de Israelieten later zouden worden.
Ook dan (Exodus 3:7 en 9) lees je dat God hoort hoe zwaar zij het te verduren hadden (zoals hier in vers 11 over Hagar wordt gezegd).
Hagar spreekt hierover een bijzondere belijdenis uit:
”Gij, El Roï, God die mij ziet!”
Over Ismael brengt God een bijzondere belofte, die vaak eenzijdig uitgelegd is in de trant van:
hij wordt een wilde ezel die met alles en iedereen in gevecht is. (op grond van vers 12).
Dit beeld is vaak van de Arabieren (die zichzelf zien als de lijn van Ismael) neergezet.
(en extremisten, zoals ook we ook nu helaas weer zien, bevestigen dit beeld).
Op extremisten moeten we ons echter niet verkijken en ons evenmin verliezen in veralgemeniseringen.
Het is bovendien maar de vraag of dit beeld klopt.
Je kunt dit vers immers ook anders interpreteren:
dan moet je goed op het woordspel in de tekst letten. De hierboven geciteerde Naardense Bijbel geeft dit goed en letterlijk weer:
– in vers 6 lazen we dat Abram Hagar gaf in Saraï’s ”hand” (en daar wordt zij vernederd).
– in vers 9 zegt de engel tegen Hagar dat zij terug moet keren naar Saraï en zich moet vernederen onder haar hand.
Het woordje ”hand” valt hierin op.
Dan moet je nog eens het vers over Ismael lezen (vers 12):
”hij zal worden een woudezel van een mens,
zijn hand tegen alles
en de hand van alles tegen hem.”
Het woord woudezel geeft aan: een vrij, onafhankelijk dier.
En: ”Ismaels hand tégen anderen” wil Hagar hoop geven:
ook al moet jij nu terug ónder Saraï’s hand (macht),
weet dat je zoon (die je nu nog in je draagt)
zélf een hand (macht) zal hebben,
en dat die tégen anderen zal zijn.
(dit woordje ”tegen” drukt niet zozeer strijd uit,
als wel: onafhankelijkheid:
hij weegt op tégen andere volkeren,
zit niet onder de knoet van anderen.
Deze belofte doet God aan Hagar.
En dat is de reden dat zij haar zoon Ismael moet noemen (God hoort).
Hij zal haar niet in de verdrukking láten.
(net zomin Hij dat later zou doen met de Israelieten, de nakomelingen van -de over enkele hoofdstukken ten tonele verschijnende – Isaäk, voor wie de meest unieke belofte ooit gegeven zou worden).
Zo staan we nu stil bij de rijke belofte, gegeven voor Ismael.
(deze laatste inzichten dank ik aan het boeiende boek ”Arabs in the shadow of Israel” van Tony Maalouf, die op zorgvuldige en genuanceerde wijze de Bijbel verkent wat betreft Gods belofte voor Ismael.)

Plaats een reactie