Zondag lezen we het verhaal over Naäman de Syriër, uit 2 Koningen 5.
Voor nu sta ik enkel stil bij de eerste verzen, omdat die volgens mij het brede kader scheppen voor het hele verdere verhaal (en alleen dat kader is al meer dan de moeite waard!).
Het verhaal begint met vast te stellen dat deze beroemde Aramese (Syrische) generaal Naäman (aartsvijand van Israël overigens), tegelijk ziek was.
Hij leed aan een vorm van melaatsheid.
En dat was in de meeste culturen reden genoeg voor verbanning, uit vrees voor besmetting (een vrees overigens die veelal ten onrechte bestond).
Maar nu leed Naäman aan een wel heel vreemde vorm van melaatsheid.
In het Hebreeuws staat er ”tsaraät”, wat in een aantal bijbelvertalingen vertaald is met: huidvraat.
Dit betrof een huidaanduiding die eigenlijk alleen bínnen Israël voorkwam.
In Leviticus lezen we de wetgeving hieromtrent.
Het bijzondere was: als deze huidaandoening stilstond, was er niets aan de hand – de mens kon binnen de gemeenschap blijven en God dienen.
Vrat de huidaandoening echter voort, en verspreidde het zich, dan was het huidvraat.
Dan diende de mens (tijdelijk, tot er herstel was) uit de gemeenschap verwijderd te worden, en was er geen dienst aan God mogelijk.
Waarom was dit ‘voortvreten’ van de ziekte nu zo belangrijk voor de diagnose?
Omdat, zo hebben de rabbijnen deze teksten uitgelegd, deze ziekte enkel bij mensen voorkwam die zelf kwade zaken deden, die verder voortvraten in de samenleving.
Zoals roddel of laster: Mirjam, die Mozes lasterde, kreeg huidvraat.
Zoals hebzucht: Elisa’s dienaar Gehazi kreeg huidvraat.
Zoals trots of een opgeblazen ego: jezelf te goed voelen voor bepaalde mensen of zaken: dat lijkt bij Naäman de diagnose (denk aan zijn trots die hem aanvankelijk verhindert in de Jordaan in te gaan).
Dat hoort allemaal niet thuis in de gemeente en de samenleving.
Hoe het ook zij: Naäman leed aan huidvraat.
Maar… dat kón helemaal niet. Dat kon alleen bínnen de gemeenschap van Israël voorkomen.
En toch… zou het kunnen zijn… dat Näaman deze onmogelijke aandoening had, met maar één doel: om, net als in Israël het geval was, bij genezing weer ópgenomen te kunnen worden in de gemeenschap van Gods volk?
Dáár gaat het hier om.
Vers 5 opent althans mij hier de ogen voor.
Het Israëlische dienstmeisje zegt immers dat de profeet Elisa Naäman wel van zijn melaatsheid kan genezen.
Nee, dat laatste woordje ‘genezen’ staat er niet!
Dat is in de bijbelvertalingen die ik geraadpleegd heb, onjuist vertaald.
Er staat een woord dat ”toevoegen” of ”inzamelen” betekent.
En daar gaat het om: het meisje zegt dat Naäman wel van zijn melaatsheid tóegevoegd (of: ingezameld) zal kunnen worden!
Ingezameld in Gods volk.
Ook hier weer, net als die voor Naäman onmogelijke huidaandoening, een ónmogelijkheid: dat deze niet-Jood toegevoegd zou worden aan Israël, de opperbevelhebber van de vijand nota bene…
Maar gelukkig denkt God daar anders over: en het kind weet dat – God wil ook Naäman erbij hebben!
Naäman moet er wel voor door de knieën.
Zijn trots overwinnen.
De Jordaan in.
Gehoorzaam aan Israëls profeet,
aan Israëls God.
Zonder die erkenning gaat het niet.
Maar Naäman doet het uiteindelijk,
”Zo moeilijk is dat toch niet, u kunt dat best?”
zeggen zijn wijze dienaren, die hun heer best kennen,
en weten hoe ze hem zover kunnen krijgen (een prachtig iets op zich!).
En dan gaat Naäman kopje onder, zevenmaal.
En net als proselieten (niet-Joden) door onderdompeling in Israël ingelijfd werden, gebeurt dat nu ook aan aartsvijand Naäman.
Hij is genezen.
Nee… veel dieper: hij is toegevoegd!!
God haalt hem er met een royale armslag bij.
Een schitterend verhaal vind ik, een lichtflits temidden van veel verhalen van strijd etc.
(wat we ook in onze tijd nog steeds zien):
een onderstreping van Gods belofte aan Abraham:
In jou zullen alle volken van de aarde gezegend worden (Genesis 12:3)
In Israël ingelijfd (Psalm 87).
Ik denk aan lied 350:6
Naäman, nu niet meer onrein,
mag onder uw beminden zijn.
Ja, alle volken zijn in tel
bij U, o God van Israël!