Zondag staan we stil bij Jezus’ antwoord op die aparte vraag van de Sadduceeën.
De Sadduceeën vormden een godsdienstige groepering in Israel, die zich onder andere kenmerkte door het feit dat zij de opstanding uit de doden ontkenden.
Zij wilden Jezus over dit onderwerp wel eens aan de tand voelen, en stelden die vreemde vraag:
stel dat een vrouw achtereenvolgens met 7 broers is getrouwd, wiens vrouw zal zij dan zijn bij de opstanding der doden?
Achtergrond van deze vraag is de regeling uit de wetten van Mozes, waarbij bepaald werd dat een man zijn schoonzus, wanneer zij weduwe werd, diende te huwen.
Op die wijze werd zowel de weduwe weer toekomst geboden, als de naam van de gestorvene in ere gehouden.
Jezus geeft een tweeledig antwoord.
In de eerste plaats geeft Hij aan dat het bij de opstanding der doden anders zal zijn.
Als op de vernieuwde aarde de mensen zullen opstaan en een nieuw lichaam krijgen, zullen zij, zo zegt Jezus, ‘zijn als de engelen in de hemel’.Ik volg hier de uitleg van prof. dr. J. Hoek, die dit vers als volgt uitlegt:
‘zijn als’ is niet hetzelfde als ‘gelijk zijn aan’. De mensen worden géén engelen, maar blijven mensen.
Wel lijken zij blijkbaar op de ‘engelen in de hemel’.
Wat is nu voor hen kenmerkend?
Dit, namelijk dat zij geheel vervuld van en gericht op God zijn, in aanbidding en lofzang.
Evenzo zullen blijkbaar ook de mensen zo vol van God zijn (God alles in allen, zegt Paulus), dat zij met elkaar in eerste instantie op Hem gericht en van Hem vervuld zijn. Vol van zijn liefde en majesteit.
Samen met al diegenen die je vroeger gekend hebt en waar je mogelijk mee getrouwd bent geweest, ben je dus niet via een huwelijkse band op elkaar, maar vooral op Hem gericht.
Dat is het eerste antwoord.
In de tweede plaats geeft Jezus in zijn weerwoord het volgende aan, vanuit een woord uit de boeken van Mozes (daar baseerden de Sadduceeën zich immers ook op in hun vraag).
Jezus citeert uit Exodus 3:2-6, waar de Here God zich bekend maakt aan Mozes bij de brandende braamstruik.
Hij zegt dan:
Ik ben de God van Abraham,
God van Isaak
en God van Jakob.
Daarmee zijn twee dingen gezegd, volgens mij.
Allereerst dit, dat God een God is van levenden (en niet van doden – hetgeen dus de opstandingsgedachte bekrachtigt tegenover de leer van de Sadduceeën).
God ís (niet: was) God van Abraham! Blijkbaar is Abrahams leven ook na de dood in Gods handen.
Vervolgens is ook opvallend dat er niet staat:
”God van Abraham, Isaak en Jakob”, maar:
”God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob”.
Voor elk van hen is de Here God ook na hun dood hun persoonlijke God.
Hiermee laat de Here Jezus volgens mijn fijntjes aan de Sadduceeën zien, dat hun vraag een beetje bizar was.
We zagen immers deze terugging op de voorziening die de naam van de gestorven echtgenoot moest laten voortleven.
Welnu, zegt Jezus, maak je geen zorgen, beste Sadduceeën, net zoals God God is voor Abraham, en voor Isaak en voor Jakob, ook na hun dood (en Hij dus hun naam bewaart en hun toekomst garandeert), net zo zal Hij dat zijn voor die 7 gestorven broers.
Jezus sluit in dit verband af (mooi vertaald in de Naardense Bijbel!) toepasselijk (want verwijzend naar het meervoud uit de vraag) met:
ge dwaalt in véélvoud!
Markus 12: 18-27
18 |
Er komen ook Sadduceeërs tot hem, |
|
19 |
leermeester, Mozes heeft ons voorgeschreven: |
|
20 |
nu waren er eens zeven broers; |
|
21 |
de tweede neemt haar, |
|
22 |
alle zeven laten ze geen nazaat na; |
|
23 |
in de opstanding, wanneer zij opstaan, |
|
24 |
Jezus brengt tot hen uit: |
|
25 |
want wanneer zij uit (de) doden |
|
26 |
en omtrent de doden,- |
|
27 |
hij is niet een God van doden |