Zondag 30 maart 2014 Matteus 22:41-46

Geen makkelijk stukje deze week. Wel een dat erg belangrijk is. Alleen al hier om: in zijn gesprek met farizeeërs citeert Jezus Psalm 110:1. Deze Psalm is in het Nieuwe Testament de meest geciteerde tekst uit het Oude Testament, om aan te duiden dat Jezus niet alleen menselijk, maar ook goddelijk is.
(zie bijv.: Hand.2:34-35, 1 Kor.15:25, Hebr.1:13, 10:12-13).

Wat is er aan de hand?
Jezus, die zelf uittentreuren ondervraagd werd (naar zijn autoriteit), draait nu de rollen om en legt zelf een vraag neer bij zijn ondervragers:

‘Wat denken jullie over de Christus (Messias): wiens zoon is hij?’

De algemene verwachting is dat de Messias zoon (nakomeling) van David zou zijn (zo presenteert Matteus Jezus trouwens al vanaf hoofdstuk 1:1).
Zo wordt ook geantwoord door de farizeeën: de messias is zoon (nakomeling) van David.
Maar is daarmee alles gezegd over de rol van de Messias?
Volgens Jezus valt er nog meer te zeggen.
Jezus haalt er Psalm 110:1 bij.

Daar zegt David namelijk het volgende (en Jezus zegt erbij dat David dit door de Geest zei, dus er ligt gewicht op zijn woorden):

De Heer (God) zegt tot mijn (Davids) heer:
zetel aan mijn rechterhand
totdat Ik je vijanden heb gelegd
onder je voeten.

Er spelen in dit stukje veel dingen/gedachten door elkaar heen. Ik zet het voor mezelf eens op een rijtje:

a. blijkbaar had David een heer
b. dat is raar, want David was de machtigste koning van zijn tijd
c. die heer is dus niet zomaar een mens
d. God praat tegen die heer, dus hij onderscheidt zich van God
e. die heer zit aan Gods rechterhand, dus hij hoort tegelijk ook wel weer helemaal bij God (want zitten aan iemands rechterhand duidt op in zeer nauwe en goede relatie tot de betreffende koning staan)
f. die heer leeft onder vijanden, die nog sterk zijn
g. eens zal God de vijanden van deze heer aan hem onderwerpen

Een vraag is dus: wie is Davids heer, buiten God om? David was in zijn tijd immers de machtigste koning, die alle rijken rondom onderworpen had. Hij had geen heer boven zich.

Daarom zegt Jezus (die er vanuit gaat dat deze heer de messias is): als de messias Davids zoon (nakomeling) is, is er iets geks aan de hand, want het is toch raar dat David een zoon/nakomeling van zichzelf zijn ‘heer’ zou noemen?
Er moet dus meer over die zoon, die Messias is, te zeggen zijn, dan dat hij enkel een menselijke afstammeling van David is.

De Messias/Christus is blijkbaar niet alleen maar Davids zoon/nakomeling, maar ook zoon van iemand anders, die hoger staat dan David.
En dat kan er maar Eén zijn: iemand met een hoofdletter I.

Dus: de Messias is naast zoon van David ook zoon van God.

Zelf kom ik op het volgende:

1. de Messias is onderscheiden van God (God praat tegen Hem), maar tegelijk is hij ook weer helemaal één met God (Hij zit aan zijn rechterhand).
2. Hij is zoon van David, maar ook heer van David.

Twee dingen waarover je veel kunt nadenken, er vanuit gaande dat Jezus hier over zichzelf spreekt als Messias:

1. Hoe Jezus en de Vader twee én een zijn.
2. Hoe Jezus een menselijke nakomeling van David is, maar tegelijk ver boven hem (en ons) staat. Mens onder de mensen en heer over de mensen.

In ieder geval leidt Jezus’ uitleg van Psalm 110:1 er toe, dat niemand Jezus meer iets durft vragen.
Alsof ze iets van zijn autoriteit, die uitstijgt boven het puur menselijke, gevoeld hebben?

Voor de volledigheid geef ik hier nog de teksten:

Matteus 22:41-46

41 Nu de farizeeën om hem heen stonden, stelde Jezus hun deze vraag:  42 ‘Wat denkt u over de messias? Van wie is hij een zoon?’ ‘Van David,’ antwoordden ze.  43 Jezus vroeg: ‘Hoe kan David hem dan, geïnspireerd door de Geest, heer noemen? Want hij zegt:  44 “De Heer sprak tot mijn heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’”  45 Als David hem dus heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’  46 En niemand was in staat hem een antwoord te geven, noch durfde iemand hem vanaf die dag nog een vraag te stellen.

Psalm 110

1 Van David, een psalm. 

 
De HEER spreekt tot mijn heer: 
‘Neem plaats aan mijn rechterhand, 
ik maak van je vijanden 
een bank voor je voeten.’ 
 
2 Uit Sion reikt de HEER u 
de scepter van de macht, 
u zult heersen over uw vijanden. 
3 Uw volk staat klaar op de dag dat u ten strijde trekt. 
Op de heilige bergen, uit de schoot van de dageraad, 
komt tot u de dauw van uw jeugd.
 
4 De HEER heeft gezworen, en komt op zijn eed niet terug: 
‘Je bent priester voor eeuwig, 
zoals ook Melchisedek was.’
 
5 De Heer aan uw rechterhand 
verplettert koningen op de dag van zijn toorn. 
6 Hij berecht de volken, 
verplettert hoofden, overal op aarde, 
lijken stapelen zich op. 
7 Hij drinkt onderweg uit de beek 
en dan heft hij zijn hoofd.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s